
Jurisprudentie
BE9838
Datum uitspraak2008-08-28
Datum gepubliceerd2008-09-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6588 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6588 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag: in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat betrokkene is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet.
Uitspraak
07/6588 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 28 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 12 november 2007, kenmerk BZ 7836, JZ/O60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2008. Daar is appellant, zoals bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren op 15 oktober 1946 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Appellant heeft de aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van gebeurtenissen in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de zogenoemde Bersiap-periode.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 12 juni 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet.
2. In beroep heeft appellant uitgebreid het door verweerster ingenomen standpunt bestreden en aangevoerd - kort gezegd - dat zijn oorlogservaringen op grond van de aanwezige getuigenverklaringen in voldoende mate zijn bevestigd en onder werking van de Wet vallen.
3. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
3.1. Als relevante gebeurtenissen heeft appellant naar voren gebracht dat hij tijdens de Bersiap-periode in 1949 aan de Krakatauweg in Bandoeng beschietingen heeft meegemaakt en voorts dat hij bijna ontvoerd is geweest door een Indonesiër maar dat (waarschijnlijk) zijn oma dat heeft verijdeld.
3.2. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant tijdens de zogenoemde Bersiap-periode heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld in de zin van artikel 2 van de Wet. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster in dit verband terecht geoordeeld dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant direct betrokken is geweest bij beschietingen in 1949 aan de Krakatauweg te Bandoeng. Zo zijn geen historische gegevens aangetroffen waaruit blijkt dat in de door appellant genoemde periode in 1949 beschietingen aan de Krakatauweg hebben plaatsgevonden; de wel bekende historische gegevens duiden erop dat het in deze periode rustig was in de stad. Voorts ontbreekt enige specifieke aanduiding op welke wijze appellant bij de door hem genoemde beschietingen in 1949 direct betrokken is geweest, zoals het al dan niet gewond zijn geraakt of confrontatie met het omkomen of gewond raken van naasten bij die beschietingen. Anders dan door appellant in beroep is aangevoerd kan aan de verklaringen van zijn moeder en de vriendinnen van zijn oma geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat - zoals namens verweerster ter zitting nog nader is toegelicht - de (identieke) verklaringen een militaire strijd beschrijven die, gezien de periode waarin het wordt geplaatst, te weten in 1949, niet aannemelijk kan worden geacht.
3.3. Ten aanzien van de door appellant genoemde bijna-ontvoering door een Indonesiër is de Raad met verweerster van oordeel dat dit niet kan worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van de Wet. Hiertoe overweegt de Raad dat uit de door appellant gegeven beschrijving moet worden afgeleid dat de gebeurtenis naar zijn aard niet kan worden opgevat als een ongeregeldheid in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. De hierboven onder 3.2 genoemde verklaringen bevestigen weliswaar de bijna-ontvoering maar, daargelaten dat die verklaringen niet berusten op eigen waarneming, zij kunnen aan het voorgaande niets af doen.
3.4. Voor zover appellant heeft gewezen op de angst, honger, armoede en het zien van dode lichamen merkt de Raad nog op dat - naar vaste rechtspraak van de Raad - dit algemene oorlogsomstandigheden zijn, waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan en dat algemene oorlogsomstandigheden niet zijn aan te merken als oorlogsgebeurtenissen in de zin van de Wet.
4. Uit het bovenstaande volgt dat de door appellant genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat appellant tijdens de Bersiap-periode angstige omstandigheden heeft ervaren, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan de in de Wet omschreven gebeurtenissen.
5. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
6. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD
18.08